Eerste eucharistieviering van nieuwe paus met de kardinalen sluit conclaaf plechtig af

Wat opviel in zijn eerste homilie is dat de paus oproept tot samenwerking en tot een missionaire Kerk.
09/05/2025 - 13:29
Paus Leo XIV tijdens zijn eerste homilie op 9 mei 2025 in de Sixtijnse Kapel
Paus Leo XIV tijdens zijn eerste homilie op 9 mei 2025 in de Sixtijnse Kapel © Vatican Media

Een ambt van gezag uitoefenen in de Kerk vereist een onvoorwaardelijke inzet. Deze inzet houdt in: verdwijnen opdat Christus blijft, zichzelf volledig geven opdat niemand de kans mist Hem te leren kennen en lief te hebben.

Paus Leo XIV

Herbekijk de viering

Hieronder kan je de mis integraal herbeleven. Volg de viering mee met het misboekje(externe link) (pdf)

Onderaan vind je de integrale tekst van de eerste homilie van paus Leo XIV in het Nederlands. 

Ook tal van gedoopten leven in een feitelijk atheïsme: Jezus bewonderen als mens, maar Hem herleiden tot een soort charismatisch leider of supermens. 

Paus Leo XIV

Homilie van paus Leo XIV

(Werkvertaling naar de Franse vertaling verschenen op i.Media(externe link))

(In het Engels, geïmproviseerd)

Ik begin met een woord in het Engels, en de rest zal in het Italiaans zijn. Maar ik wil de woorden uit de antwoordpsalm herhalen: ‘Ik zal een nieuw lied zingen voor de Heer, want Hij heeft wonderen verricht.’ En uiteraard niet alleen ik, maar wij allen, mijn broeders kardinalen. Terwijl wij deze ochtend samen vieren, nodig ik u uit om alle wonderen en zegeningen te erkennen die de Heer blijft uitstorten over ons en over het ambt van Petrus. U hebt mij geroepen om dit kruis te dragen en gezegend te worden door deze missie. En ik weet dat ik op ieder van u kan rekenen om samen met mij deze weg te gaan. Als Kerk, als gemeenschap van vrienden van Jezus en als gelovigen zullen we blijven getuigen van het ‘Goede Nieuws’.

(In het Italiaans, voorlezend)

‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God’ (Mt 16,16). Wanneer Petrus, samen met de andere leerlingen, door de Meester ondervraagd wordt over zijn geloof in Hem, drukt hij met deze woorden beknopt de kern uit van het erfgoed. Dit erfgoed bewaart, verdiept en geeft de Kerk sinds tweeduizend jaar door via de apostolische successie.

Jezus is de Christus, de Zoon van de levende God – dat wil zeggen: de enige Redder en de onthuller van het gelaat van de Vader.

In Hem heeft God zich, om nabij en bereikbaar te zijn voor de mensen, aan ons geopenbaard in de vertrouwende ogen van een kind, in de ontvankelijke geest van een adolescent, in het volwassen gelaat van een man (vgl. Vaticanum II, pastorale constitutie Gaudium et Spes, nr. 22), tot Hij na zijn verrijzenis verscheen aan de zijnen in zijn verheerlijkt lichaam. Zo heeft Hij ons een model van heilig mens-zijn voorgehouden dat wij allen kunnen navolgen, met de belofte van een eeuwige bestemming die al onze grenzen en vermogens overstijgt.

In zijn antwoord brengt Petrus deze twee aspecten samen: de gave van God en de weg die men moet gaan om zich te laten omvormen – onafscheidelijke dimensies van het heil, toevertrouwd aan de Kerk om ze te verkondigen ten bate van de mensheid. Dit is aan ons toevertrouwd. Wij, die door Hem uitgekozen zijn nog vóór wij in de moederschoot gevormd werden (vgl. Jer 1,5), zijn herboren in het water van het Doopsel. Ondanks onze beperkingen en zonder enige verdienste van onze kant zijn wij hierheen geleid en van hieruit gezonden, opdat het Evangelie aan heel de schepping verkondigd zou worden (vgl. Mc 16,15).

In het bijzonder vertrouwt God, door mij via uw stem te roepen om de opvolger van de eerste der apostelen te zijn, mij deze schat toe, opdat ik – met zijn hulp – een trouwe beheerder ervan mag zijn (vgl. 1 Kor 4,2) ten dienste van het gehele mystieke Lichaam van de Kerk, zodat zij steeds meer wordt tot de stad op de berg (vgl. Openb 21,10), de ark van het heil die vaart over de golven van de geschiedenis, een baken dat de nachten van de wereld verlicht. En dit niet zozeer door de pracht van haar structuren of de grootsheid van haar gebouwen – zoals de gebouwen waarin wij ons bevinden – maar door de heiligheid van haar leden, van dit ‘volk dat God zich verwierf om de wonderdaden te verkondigen van Hem die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht’ (1 Pt 2,9).

Maar voorafgaand aan het gesprek waarin Petrus zijn geloofsbelijdenis uitspreekt, is er een andere vraag: ‘Wie zeggen de mensen dat de Mensenzoon is?’ (Mt 16,13). Dat is geen onschuldige vraag; ze raakt aan een belangrijk aspect van ons ambt: de werkelijkheid waarin wij leven, met haar grenzen en mogelijkheden, haar vragen en overtuigingen.

‘Wie zeggen de mensen dat de Mensenzoon is?’ (Mt 16,13). Als we aan de scène denken die we overwegen, kunnen we twee mogelijke antwoorden op deze vraag onderscheiden, die elk een andere houding weerspiegelen.

Ten eerste is er het antwoord van de wereld. Matteüs wijst erop dat het gesprek tussen Jezus en zijn leerlingen over zijn identiteit plaatsvindt in de mooie stad Caesarea Filippi, rijk aan luxueuze paleizen, genesteld in een betoverend natuurlijk landschap aan de voet van de Hermon, maar ook een centrum van wreed machtsvertoon en het toneel van verraad en ontrouw. Dit beeld spreekt ons over een wereld die Jezus beschouwt als een volledig onbeduidende persoon – hooguit een merkwaardig figuur die verbazing wekt door zijn ongewone manier van spreken en handelen. Wanneer zijn aanwezigheid echter lastig wordt vanwege zijn oproep tot eerlijkheid en moraal, zal deze ‘wereld’ niet aarzelen Hem af te wijzen en te elimineren.

Een ander mogelijk antwoord op Jezus’ vraag komt van het volk. Voor hen is de Nazarener geen ‘oplichter’: Hij is een rechtschapen, moedige man, die goed spreekt en juiste dingen zegt, zoals andere grote profeten uit de geschiedenis van Israël. Daarom volgen zij Hem, althans zolang dat kan zonder al te veel risico of ongemak. Maar Hij blijft voor hen slechts een mens, en dus laten zij Hem in het uur van gevaar, tijdens de Passie, in de steek en keren teleurgesteld terug.

Wat opvalt aan deze twee houdingen is hun actualiteit. Ze belichamen namelijk denkbeelden die vandaag nog steeds terugkeren – misschien in een ander taalgebruik, maar inhoudelijk identiek – in de mond van vele mannen en vrouwen van onze tijd.

Ook vandaag zijn er contexten waarin het christelijk geloof als absurd wordt beschouwd, iets voor zwakke of onintelligente mensen; contexten waar men liever andere zekerheden omarmt, zoals technologie, geld, succes, macht of genot.

Het zijn omgevingen waarin het niet eenvoudig is te getuigen en het Evangelie te verkondigen, en waar wie gelooft wordt uitgelachen, vervolgd, geminacht of op zijn best getolereerd en bejegend met medelijden. Toch is juist daar zending dringend nodig: want het ontbreken van geloof leidt vaak tot drama’s zoals het verlies van zingeving, het vergeten van barmhartigheid, de meest schrijnende schendingen van de menselijke waardigheid, de crisis van het gezin en vele andere wonden waar onze samenleving zwaar onder lijdt.

Ook vandaag zijn er contexten waarin Jezus, hoewel gewaardeerd als mens, wordt herleid tot een soort charismatisch leider of supermens – en dat niet alleen bij ongelovigen, maar ook bij tal van gedoopten die daardoor feitelijk in atheïsme leven.

Dat is de wereld die ons is toevertrouwd – waarin wij, zoals paus Franciscus ons herhaaldelijk heeft geleerd, geroepen zijn om getuigen te zijn van het vreugdevolle geloof in Jezus, de Redder. Daarom is het voor ons ook essentieel om te blijven herhalen: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God’ (Mt 16,16).

Het is essentieel dat we dit allereerst doen in onze persoonlijke relatie met Hem, in het dagelijks engagement van bekering. Maar ook als Kerk, door samen ons toebehoren aan de Heer te beleven en het Goede Nieuws aan allen te brengen (vgl. Vaticanum II, dogmatische constitutie Lumen gentium, nr. 1).

Ik zeg dit allereerst voor mijzelf, als opvolger van Petrus, nu ik mijn zending begin als bisschop van de Kerk van Rome, geroepen om in de liefde voor te gaan aan de universele Kerk, volgens de beroemde uitdrukking van de heilige Ignatius van Antiochië (vgl. Brief aan de Romeinen, Proloog). Geketend onderweg naar deze stad, de plaats van zijn naderende offer, schreef hij aan de christenen die daar woonden: ‘Dan zal ik werkelijk een leerling van Jezus Christus zijn, wanneer de wereld mijn lichaam niet meer ziet’ (Brief aan de Romeinen, IV,1). Hij verwees naar het feit dat hij door wilde dieren zou worden verslonden in het circus – en zo gebeurde het. Maar zijn woorden verwijzen in ruimere zin naar een onvoorwaardelijke inzet voor wie een ambt van gezag uitoefent in de Kerk. Deze inzet houdt in: verdwijnen opdat Christus blijft; klein worden opdat Hij gekend en verheerlijkt wordt (vgl. Joh 3,30); zichzelf volledig geven opdat niemand de kans mist Hem te leren kennen en lief te hebben.

Moge God mij deze genade schenken, vandaag en altijd, met de tedere voorspraak van Maria, Moeder van de Kerk.

Niet de pracht van structuren of gebouwen, maar de heiligheid van haar leden maakt de Kerk tot een baken van licht in de wereld.

Paus Leo XIV