Emmaüsgangers anno 2023: ze verloren God en missen Hem [blog]
Waarom is het zo moeilijk om te geloven? In het verhaal van de leerlingen van Emmaüs krijgen we terloops het antwoord op die vraag. Tussen neus en lippen door vertelt Lucas: ‘…hun blik werd vertroebeld…’ (In oudere vertalingen: ‘…hun ogen werden verhinderd…’). Wat vertroebelt vandaag onze blik, wat verhindert vandaag onze ogen om te geloven? Twee ontmoetingen hebben mij wijzer gemaakt: een gesprek op een terras en een praatje in het grootwarenhuis.
Op een terras had ik afgesproken met een vriend van vele jaren die ik ook al jaren niet meer had gezien. We hadden nog samen mediaprojecten georganiseerd. We hadden dus wel wat herinneringen op te duikelen. Na het gebruikelijke ‘hoe gaat het nog met je?’ emigreert een gesprek met een vriend van vele jaren die je ook jaren niet meer hebt gezien, algauw naar vroeger.
Dat begint dan met de vraag: Weet je nog? Achter die vraag zit een andere vraag verscholen: Zijn we nog dezelfde van toen? In een nostalgisch terrasgesprek piept zij wel eens echt om de hoek. Ook toen op dat terras. Zo kwam zijdelings ons ooit gedeelde geloof ter sprake. Wij hadden ook kerkelijk wat samen gedaan.
Toen zei mijn oude makker: ‘Ik doe nog wel eens wat in onze parochie, maar eigenlijk geloof ik niet meer.’
God kreeg van hem nog enigszins het voordeel van de twijfel, maar hij had niet echt veel meer aan Ons Heer. Hij geloofde immers niet meer in hiernamaals, leven na de dood, verrijzenis, opstanding. Hij moest Paulus gelijk geven, zei hij, dat in dat geval ‘ons geloof zinloos is’. Consequent besloot hij: ‘Dus geloof ik niet meer.’
Waarom? Zijn verstand kon er niet meer bij, antwoordde hij. Hij zei: ‘Als we dood zijn, is ook ons brein uitgeschakeld. Wat ben je dan nog? Geen brein geen ziel, toch? Bij opstanding en verrijzenis kan ik mij dan ook niets voorstellen?’
Hij wou blijkbaar nu al een ‘voorstelling’ hebben van ‘later’, iets visueels, iets tastbaars, iets zintuiglijks. De ongelovige Thomas achterna: eerst zien en dan geloven. Zijn ogen werden verhinderd, zijn blik werd vertroebeld door zijn verstand dat wou ‘zien’. Maar daarvoor hebben we ‘te weinig verstand’, zoals ook Jezus de leerlingen van Emmaüs duidelijk maakte.
Geloven heeft niet zozeer te maken met ‘zien’ maar met ‘inzien’, niet de bekijkende blik maar met de beschouwende blik.
Dat we toch liever willen zien dan inzien, maakt ons ‘traag van begrip’, verweet Jezus de Emmaüsgangers.
‘Gelukkig zij die niet zien en toch geloven’, was zijn antwoord aan Thomas, toen die na te zien meteen wilde geloven. Ook Thomas was trager van begrip geweest door eerst te willen zien.
De kans dat mijn vriend zijn hand in Jezus’ wonde kan leggen, is nihil. Nihil is ook de kans dat hij erin slaagt om zich een ‘voorstelling’ te maken van opstanding en verrijzenis. Zien zal niet lukken, en dus ook niet om langs die weg tot inzien te komen. De rationaliteit, hoe belangrijk ook, zit dan ons verstand in de weg. Om te geloven moeten we niet minder verstandelijke vermogens gebruiken, maar meer.
Overgave
Je moet God liefhebben met heel je hart en heel je ziel, maar ook ‘met heel je verstand’, schreven de evangelisten Lucas en Marcus. ‘Heel je verstand’ is meer dan de ratio, maar bevat al je vermogens om te denken, te reflecteren en te overwegen. Wie ‘verstandig’ is, weet dat hij veel niet weet en nooit zal weten. Ons verstand wordt groter dan ons kennen, als het openstaat voor mysterie, verwachting en hoop. Kortom, als het zich ook weet over te geven: ‘Heer, kom mijn ongeloof te hulp!’
God liefhebben – wat geloven ten diepste is – moeten we niet alleen doen met ons verstand, maar ook met ons hart. ‘Met heel ons hart’, aldus Lucas en Marcus.
Helaas, ook dat hart vertroebelt wel eens onze blik en verhindert wel eens onze ogen.
Dat besefte ik tijdens die andere ontmoeting, De babbel in het grootwarenhuis. Ook dat gesprek begon met de vraag: Hoe gaat het nog met je? ‘Niet goed, slecht’, was het antwoord van die gewezen buurvrouw.
Ze had heel wat meegemaakt in haar leven. Nu het een beetje beter ging, kreeg ze te horen dat ze kanker had. ‘Waar heb ik dat verdiend?’, zei ze. Ik las de hartenpijn op haar gezicht. ‘Nergens,’ probeerde ik, ‘het overkomt je.’ Ze keek me met brandende ogen aan en fluisterde: ‘Ik moet hem niet meer!’ Wie ze bedoelde? ‘God’, snauwde ze binnensmonds. ‘Was Hij er, dan zou Hij mij wel helpen!’
Op zo’n moment weet je niet wat je kan, mag of moet zeggen. Ik kon toch niet zeggen dat ze een verkeerd beeld van God had. Dat God niet de producent van onheil is, maar ook geen Deus ex machina. Dan kreeg ze er nog een belediging bovenop. Ik kon eigenlijk ook niet zeggen dat God aan de kant van de lijdende mens staat. ‘Daar ben ik vet mee’, zou ze gedacht en misschien ook gezegd hebben.
Elk woord ketst op zo’n moment af. Niet op het verstand, maar op het hart dat zich heeft gesloten. Verkrampt van de pijn. De overgave van het hart is nog moeilijker dan de overgave van het verstand. Emoties en gevoelens zijn immers sterker dan redeneringen en gedachten.
‘Ik wens je veel moed!’, was het enige dat ik uit mijn mond kreeg.
Ik treuzelde even en zei toen nog: ‘Mag ik voor je bidden?’ Ze fronste eerst haar voorhoofd en zuchtte toen: ‘Ja. Dankjewel!’
‘Brandde ons hart niet…’, zeiden de leerlingen van Emmaüs tegen elkaar. Was het bij die mevrouw ook zo? Ik weet het niet. Wel hoorde ik zowel bij die gewezen buurvrouw in het grootwarenhuis als bij mijn vriend op het terras veel heimwee meeklinken in hun verhaal. Ook bij de leerlingen van Emmaüs begon de terugtocht naar het geloof met heimwee. Godsgemis is groter dan Godsverlies.