‘Waarom ik?’ Lees dit fragment uit Christophe Vekemans ‘De lijdende mens’ [voorpublicatie]
Onderstaande tekst bevat een deel van het essay van Christophe Vekeman uit het boek De lijdende mens. Perspectieven op lijden, schuld en troost bij het boek Job. Wil je het volledige essay lezen of de andere bijdragen ontdekken? Bestel het boek De lijdende mens.
Het gebeurde ergens in de prille jaren tachtig, ik was zelf nog een kind. Een dichte kennis van mijn ouders ging op een keer in groepsverband, als lid van een christelijke organisatie, op bedevaart naar Scherpenheuvel, en aan het einde van die vlekkeloos verlopen, gezellige, misschien zelfs inspirerende dag werd zij er telefonisch van op de hoogte gesteld dat er iets gebeurd was: haar man, op wie zij na haar thuiskomst inderdaad al menig uur, in toenemende mate ongerust, had zitten wachten, bleek zo-even te zijn aangetroffen in een ondergrondse parkeergarage. Daar was hij op de een of andere manier zeer zwaar ten val gekomen, en dit met de dood tot gevolg.
Waarom begrijpt u niet wat Ik zeg?
Johannes 8:43
De conclusie die zijn kersverse weduwe trok uit dit drama, een dag of wat later, was even drastisch als indringend. Ik kan haar vandaag nog steeds, al is zij ondertussen dan ook zelf overleden, in felle bitterheid de woorden horen uitspreken: ‘Nu ga ik nooit meer naar de kerk!’
Nu ga ik nooit meer naar de kerk!
Lees ook
Weinig mensen zullen niet meteen begrijpen waar dit verbeten voornemen en de teleurstelling die erin doorklonk vandaan kwamen. Sterker nog, de schijnbare contradictie tussen enerzijds de almacht en anderzijds de rechtvaardigheid van God is wellicht het krachtigste wapen dat in een wereldbeschouwelijke discussie door niet-gelovigen kan worden getrokken: hoe kan een liefdevolle God, als Hij dan toch ‘the whole wide world in his hand’ heeft, om het met de woorden van een gospelklassieker te zeggen, zoveel lijden op aarde toestaan?
Maar niet alleen voor ongelovigen is de genoemde tegenstelling een belangrijk argument om de christelijke leer te verwerpen. Ook gelovigen stelt een en ander dikwijls voor een enorm probleem: al zijn er voorbeelden genoeg te vinden, elke dag opnieuw, van mensen die na drieste tegenslagen, in perioden van rouw en verdriet, of wanneer tout court de wanhoop hun boven het hoofd dreigt te groeien, tot een verdieping en versteviging van hun geloof weten te komen, toch zijn er tevens tallozen die, zoals die vriendin van mijn ouders, in religieus opzicht ten onder gaan aan de ellende en de pijn en de miserie die bij het leven op aarde blijken te horen, ook dus bij het leven van brave, oppassende burgers, devote bedevaartgangers et cetera.
En mocht er nu nog maar een soort van systeem in zitten! Mocht God maar het voordeel van de duidelijkheid kunnen worden gegeven!
Maar helaas, nee, God is even inconsequent en willekeurig als het lot, lijkt het, en de vraag die iedereen zich weleens stelt, de een weliswaar wat vaker dan de ander, namelijk ‘Waarom ik? Wat heb ik in hemelsnaam verkeerd gedaan om deze straf te verdienen?’, is per definitie onbeantwoordbaar.
We zijn nog geen handvol bladzijden ver in de Bijbel of het wordt ons al diets gemaakt: God is geen rechter die oordeelt aan de hand van klare wetten en regels. Kijk maar naar de zonen van Adam en Eva. Kaïn, de oudste, is een landbouwer; de jongere van beiden, Abel, wordt herder. Alle twee vereren zij gehoorzaam en gul de goede God met mooie offers. Maar wat krijgen we dan, wat gebeurt er? Je zult het altijd zien, jawel. ‘De HEER schonk aandacht aan Abel en zijn offer, maar aan Kaïn en zijn offer niet.’
Het is gewoon niet eerlijk, punt uit.
‘Het is niet eerlijk,’ klagen wij dan, in zulke situaties, ‘het is gewoon niet eerlijk, punt uit.’ En Kaïn op zijn beurt doet precies hetzelfde. Enfin, hij doet nog net iets meer – hij slaat zijn jongere broer morsdood in het veld –, maar goed, we kunnen hoe dan ook zijn woede en afgunst, zijn frustraties en zijn onbegrip begrijpen, nietwaar, terwijl het gedrag van God in dit verhaal in Genesis ons voor een eeuwig raadsel stelt.
‘De mens wikt, God beschikt,’ luidt het spreekwoord. Maar op basis waarvan God beschikt, wat de leidraad vormt bij zijn beslissingen, daaromtrent tasten wij mensen in het duister. Trouwens, los van God: hoe kan het, hoe is het mogelijk, in vredesnaam, dat deze strikt ascetische atleet hier longkanker krijgt op zijn zevenendertigste, terwijl die kettingroker daar de honderd haalt zonder ook maar een keertje te kuchen? Ik bega één enkel maaltje een misstap, en ik word terstond betrapt en dien de gevolgen te dragen, mijn vrouw verlaat mij en ga zo maar door, maar mijn overbuurman leeft als een beest en blijft niettemin gelukkig getrouwd, elke dag schijnt de zon in zijn huis en hij fluit zich een weg door de dagen!
Ook in de Bijbel zelf komt dit vaak genoeg ter sprake. Zelfs in de psalmen, die toch vrijwel onophoudelijk gewag maken van de rechtvaardigheid van de machtige God, die de goeden beloont en tegelijk de ‘wettelozen’ doet verwaaien als kaf in de wind, vallen vaststellingen aan te treffen als ‘ik keek met afgunst naar de dwazen, benijdde het geluk van wie kwaad doen. Tot hun dood blijven zij voor ziekte gespaard, hun buik is goedgevuld, aardse kwellingen kennen zij niet, het lijden van anderen gaat aan hen voorbij.’ Of neem de schrijver van het boek Prediker, die klaagt: ‘Een zondaar kan wel honderdmaal kwaad doen en toch vele jaren leven.’
Maar geen klacht klinkt in het Oude Testament zo schrijnend als die van Job, geen klaagzang vlijmt dermate scherp door merg en been als de zijne …
Het boek Job
Job is een van de bekendste figuren uit het Oude Testament, wiens naam is terug te vinden in uitdrukkingen als ‘arm als Job zijn’, ‘een jobsgeduld hebben’ en ‘Job had zulke lekkere wijn niet’. Zijn verhaal diende dan ook ter inspiratie voor zulke uiteenlopende schrijvers als Joseph Roth (Job, 1930) en Robert A. Heinlein (Job: A Comedy of Justice, 1984), maar bovenal ook wordt het boek in kwestie zelf beschouwd als een van de literair hoogstaandste die er in het genoemde testament te vinden zijn.
Als het waar is dat het leiden van je leven altijd – minstens ten dele – neerkomt op lijden, voor iedereen, zonder uitzondering, dan moet elke mens zich ergens, tot op zekere hoogte, aangesproken kunnen voelen door Job. De kracht van het boek schuilt dan ook voor een groot deel in de herkenbaarheid van Job, die wij kunnen zien als een sterk uitvergrote, miserabele versie van onszelf, iemand in vergelijking met wie het met ons weliswaar nog wel meevalt allemaal, maar die toch ook net als wij is: een radeloos slachtoffer van, ja, van Wie of van wat eigenlijk?
Het lezen over Job brengt kortom troost met zich mee. Wij lezen en leren: het kan altijd nog erger. En op een bepaalde manier zorgt dat voor opluchting, uiteraard: eigenlijk, al met al, mogen wij ons gelukkig prijzen. ‘Laat het hoofd niet hangen, kom,’ vermanen wij onszelf gestreng. ‘Kijk naar hem, wat die moet meemaken, de sukkelaar!’
Anders gezegd: net zoals de mismoedige slotwoorden van het in 1882 verschenen Op drift van Joris-Karl Huysmans, ‘alleen het ergste gebeurt’, een bizar opbeurend effect hebben op de lezer, die immers in de gelegenheid gesteld wordt deze stelling uit de grond van zijn hart te beamen en zich zodoende minder eenzaam en alleen voelt, zo kunnen wij de treurige lotgevallen van Job wonderwel als enigszins deugddoend ervaren.
Toch zijn de populariteit en de status van het boek Job daarmee niet afdoende verklaard. Die verdere verklaring moet onder meer worden gezocht in het meesterschap van de – volkomen onbekend gebleven – schrijver(s) van dit letterkundige kleinood. Laat ons eens kijken naar de literaire kwaliteiten van deze roemrijke tekst.
Net als bijvoorbeeld Genesis (‘In het begin schiep God de hemel en de aarde’) of Daniël (‘In het derde regeringsjaar van Jojakim, de koning van Juda, trok Nebukadnessar, de koning van Babylonië, op naar Jeruzalem en belegerde de stad’) is Job een tekst die al van bij de eerste zin laat blijken dat er geen plan bestaat om veel tijd te verspillen, en dat er vaart zal worden nagestreefd. Het verleent van meet af aan een sfeer van urgentie aan het verhaal: de verteller wil dringend een aantal zaken aan ons kwijt, en het zijn zaken van belang.
Bekijk ook
‘In het land Us woonde een man die Job heette,’ zo luidt de eerste zin, die uitblinkt in concrete, zakelijke mededeelzaamheid en dus vooral kurkdroog en keihard feitenmateriaal in de aanbieding lijkt te hebben, wat de geloofwaardigheid van het geponeerde alleen maar versterkt.
Daar staat tegenover, echter, dat ‘Us’ vermoedelijk helemaal nooit heeft bestaan, en dat de eerste lezers van het boek dus wellicht nog nooit van een plaats die zo heette hadden gehoord. Voeg daaraan toe dat voor de hedendaagse lezer de zin een behoorlijk hoog er-was-eens-gehalte heeft, en het begint er van de weeromstuit meteen op te lijken dat we hier wel degelijk te maken hebben met een nogal complexe tekst: eenvoudig als die startzin lijken mag, zo op het eerste gezicht, toch weet hij tezelfdertijd twijfel en verwarring te zaaien. Wat is dit voor een verhaal? Is het een waarheidsgetrouw, realistisch verslag, of betreft het hier daarentegen een soort van sprookje? Het is niet duidelijk.
Wijsheidsliteratuur in de Bijbel
Traditioneel wordt het boek Job gerekend tot de zogenaamde ‘wijsheidsliteratuur’ in de Bijbel, en niet tot bijvoorbeeld de ‘historische boeken’, maar tot op vandaag zijn exegeten er niet uit in hoeverre het verhaal grond heeft gekend in de werkelijkheid. En zo slaagt de tekst er reeds van bij de allereerste woorden in, voor het eerst maar lang niet voor het laatst, te doen wat goede literatuur nu eenmaal altijd doet: meer vragen stellen dan antwoorden geven.
Alles wat waarlijk buiten kijf staat, en misschien zelfs wel de enige echte zekerheid die het boek voor ons in petto heeft, het enige vaststaande feit waar niet aan kan worden getornd – al zal het dan door de andere personages, straks, voortdurend in twijfel worden getrokken – staat zwart-op-wit te lezen in de volgende zinnen: Job was ‘rechtschapen en onberispelijk’, er viel niets op hem aan te merken, hij ‘meed het kwaad’ en eerde God, en daarnaast had het lot hem altijd danig in de watten gelegd. ‘Hij was de aanzienlijkste man van het Oosten.’
Het zijn deze twee feiten die de satan, die naar eigen zeggen – want ledigheid is des duivels oorkussen, nietwaar – heeft ‘rondgezworven en rondgedoold op aarde’ en daarbij Job in het vizier kreeg, vervolgens rechtstreeks en onlosmakelijk met elkaar in verband brengt. Net omdat Job altijd zo door het leven en/of door God verwend is geweest, is het voor hem een fluitje van een cent om godsdienstig te zijn, is zijn stelling. Maar kijk eens, voegt de verduivelde onruststoker er tegenover God aan toe, ik durf te voorspellen dat diezelfde brave borst zijn rug naar U toe keert, Heer, zodra zijn geluk op is en hij dus reden heeft zichzelf luidkeels te beklagen. Wedden?
Prima, antwoordt God. Mij best.
De gevolgen zijn verschrikkelijk voor Job en worden opnieuw in een schier duizelingwekkend tempo beschreven: de woorden van de ene boodschapper van slecht nieuws (al het vee van Job is gestolen en zijn knechten zijn vermoord) zijn nog niet koud, of daar valt al een andere onheilsbrenger hijgend met de deur in huis. De laatste in de rij brengt het bericht dat al Jobs kinderen onder het puin van een ingestort huis de dood hebben gevonden. Alles gaat van kwaad tot erger, in cruel crescendo, in dit knap gecomponeerde werk.
Al het goede aanvaarden we van God, zouden we dan het kwade niet aanvaarden?
Want inderdaad moet het ergste nog komen voor Job. Tot dan toe is de man onder zijn rampspoed, net zoals God had gedacht, en in weerwil van wat de satan geprofeteerd had, gelaten gebleven, stoïcijns op het schouderophalende af zelfs, ook nadat hij van top tot teen bezaaid geraakt is met verschrikkelijke zweren die hij, gek van de jeuk, met een potscherf te lijf gaat. Filosofisch spreekt hij zijn vrouw toe: ‘Al het goede aanvaarden we van God, zouden we dan het kwade niet aanvaarden?’ Die vrouw van hem, trouwens, heeft op dat moment haar man al uitgenodigd, niet alleen om God te vervloeken, maar ook om te sterven, amen en uit. Tot overmaat van ramp, met andere woorden, blijkt Job ook nog te kampen te hebben met aanzienlijke relatieproblemen, ja, dat kon er nog wel bij. En toch, klagen? Hij lijkt er niet over te denken. Tot hij ten slotte dan toch breekt. Tot het hem echt te veel wordt.
Het moment dat Jobs ellende hem dan eindelijk toch boven het hoofd groeit en hij de dag van zijn geboorte vervloekt (‘Hadden knieën mij maar niet ontvangen’) vindt nog niet plaats, vergis je niet, wanneer drie vrienden van Job besloten hebben om hem op te zoeken en bij het zien van hun zo goed als onherkenbare makker uitbarsten in tranen en gejammer. Nee, het is pas na ‘zeven dagen en zeven nachten’ dat hun gezelschap Job te veel wordt en hij ten langen leste zwicht en zich dan toch aan zelfmedelijden overgeeft.
Van dan af is het hek van de dam. Dan pas breekt de hel werkelijk los.
Lees het gehele essay in De lijdende mens, Perspectieven op lijden, schuld en troost bij het boek Job. Voor € 19,95 verkrijgbaar in de boekhandel en in de webshop van het Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap.